Kenza, een elfjarig meisje woont samen met haar vader en opa op een autosloperij. Naast de afwezigheid van haar moeder zijn het spiritualiteit, religie, kolonialiteit en migratie die maken dat de wereld die Kenza om zich heen treft verwarrend aandoet.
Kenza, bijdehand en met veel lef, is een tegenpool van haar vader Rabarbou, die graag orde en regels naleeft. Kenza lijkt veel meer op haar opa die zich bekommert om een uit-schroot-gebouwd-portaal naar een andere dimensie en zich afzet tegen de Nederlandse invloeden op het eiland.

Thuis is er strijd over het toelaten van het vorige leven in de vorm van overleden voorouders en moeder, een overleden hond, maar ook het koloniale verleden. Zowel op school als thuis lukt het Kenza niet zich veilig te voelen. Het is de reis ertussen waar ze het meeste zichzelf kan zijn en contact kan maken met haar overleden moeder.
De wind lijkt Kenza gedurende de hele film te volgen als een troost en beschermer, een onverschillige partij waar ze altijd bij terecht kan. Een belangrijke vraag voor Kenza is: kun je missen wat je nooit heb gekend? Deze vraag vertegenwoordigt ook de spanning tussen de Europese en Caribische wereld, de spirituele energie van de tot slaaf gemaakte voorouders en het gedachtegoed dat alle kennis waarneembaar moet zijn.
Net als René in de film van Osepa speelt het verhaal zich af op Curacao en heeft Kenza allerlei vragen over haar familiegeschiedenis, spiritualiteit en haar eigen identiteit, thema’s die veelal terugkeert in films uit voormalig gekoloniseerde gebieden.